PLEIDOOI
VOOR HET "JAN KASSIES MODEL";
OF
SCHAF DE COMMISSIECULTUUR AF!
Geachte
heer van der Ploeg,
Sinds
uw aantreden waait er een nieuwe wind door de kunstwereld. Voor veel vertegenwoordigers
van de "oude kunstorde", de verkeerde wind, maar het is met winden
hoe je ze interpreteert. Een pleidooi voor nieuwe publieksgroepen, aandacht
voor jongeren en allochtonen, nieuwe produktiemethoden en afrekening op artistiek
entrepeneurschap en publiekspotentie beschouw ik als autonome theatermaker
niet als een probleem, maar als een uitdaging.
Een
uitdaging, die ik persoonlijk reeds ver voor uw aantreden ben aangegaan, maar
waarin de ontwikkeling van mijn werk en theaterbedrijf steeds weer wordt belemmert
door het conservatisme van het financieringsbestel dat niet meer aan de eisen
van de tijd voldoet.
Dat
er veel te weinig geld voor de autonome theaterkunstenaars was dat wist U
natuurlijk al Ik zeg het nog maar even. Maar hopelijk ziet U ook dat het bestaande
financieringssysteem voor de adhoc-theatersector aan grondige vernieuwing
toe is. Het is welbeschouwd te gek voor woorden dat een dergelijke fossiele
erfenis van gesloten regentencultuur in de huidige tijd nog kan bestaan en
dan nog wel in de sector, die de vlaggedrager van creativiteit en vernieuwing
zou moeten zijn. Ik zet nog even enkele bezwaren op een rij en kom met een
radicaal "vernieuwingsvoorstel".
1.
Frustrerende aanvraagtermijnen. Wanneer iemand in Januari 1999 met
een project-plan komt, moet hij wachten tot 1 October 1999 om het in te kunnen
dienen. In de winter van 2000 komt dan de uitslag en de aanvrager kan op zijn
snelst in het seizoen 2000/2001 uitvoeren. Over de frustratie van diegenen,
die na maanden wachten een negatief advies krijgen, wil ik het maar helemaal
niet hebben. Deze praktijk is in ieder geval zeer slecht voor het klimaat
in de theaterwereld. Men noemt deze trage bureau-ellende eufemistisch ad-hocbeleid.
2.
Gesloten commissiecultuur. Naar wat een commissie werkelijk denkt over
plan en maker kan de aanvrager gissen. Er is immers geen open dialoog. Wie
er voor je is en wie tegen blijft eveneens in het duister.Wie er je werk gezien
heeft en wie eigenlijk alleen maar oordeelt op "van horen zeggen"
blijft binnen de muren van de vergaderkamer.
3.
Schijndeskundigehied en schijnobjectiviteit. Het grootste deel van
de commissieleden heeft het werk van het grootste deel van de aanvragende
kunstenaars nog nooit gezien. Ervaren aanvragers weten:
Je imago is belangrijker dan de feitelijke resultaten. Er heerst de treurig
genoeg de foutieve opvatting dat het oordeel van een commissie, beter en afgewogener
is dan dat van een enkele wel geinformeerde theaterkenner.
4.
Inflexibele besluitvorming. De commissie zegt in principe alleen maar
ja of nee. Ze treed niet in dialoog met de aanvrager, waardoor deze zijn plan
zou kunnen aanpassen aan de eisen en er een onderhandelingssituatie ontstaat.
5.
Monopolie.Het oordeelsmonopolie dat de overheid de commissie toekent
is "schijn-objectief" en vernederend voor de kunstenaar. De theaterkunstenaar
dient zich te onderwerpen aan een soort Salomonsoordeel in plaats van steun
te zoeken, bij die personen en instellingen, die zijn werk waarderen.
6.
Onvoldoende afrekening op resultaten. De commissie beoordeelt adhoc, iedere
keer vanaf nul op basis van een nieuw plan. De ontwikkeling van maker of groep,
zijn resultaten en toekomstperspectieven zijn echter minimaal zo belangrijk.
Ten
overvloede: Ik beweer niet dat de commissieleden incompetent zijn of hun best
niet doen. Het systeem waarin ze werken produceert grote problemen en is niet
meer van deze tijd. Nu erkennen de meeste betrokkenen, die bezwaren wel, maar
ze roepen vervolgens in koor dat het het beste van alle slechte systemen is.
Na bijna 15 jaar ervaring met het aanvragen van kunstprojecten wil ik U en
de Amsterdamse wethouder Jikkie van der Giessen een besluitvormingsmodel
in overweging geven dat is geinspireerd
op de methode die wijlen Jan Kassies met zijn "Instituut voor Theateronderzoek"
hanteerde. Hierbij een toegepaste variant:
1.
10 Onafhankelijke "Fondsdirecteuren".
U
heft de logge commissiestructuren en haar secretariaatsstructuur op.
U
selecteert een aantal (Bijvoorbeeld 10) min of meer autonome "Fondsdirecteuren"
voor het gehele theaterveld op basis van onafhankelijkheid, kennis van het
veld en belangstelling. Denk daarbij aan ex-theaterdirecteuren, ex-recencenten
gerenomeerde kunstenaars of ex-producenten
Deze worden voor bijvoorbeeld 4 jaar aangesteld, met een eigen jaarlijks
budget van laten we zeggen, 1 miljoen dat ze naar eigen inzicht kunnen toedelen
aan de ingediende initiatieven.
2.
Autonome besluitvorming, zonder commissie. Deze "Fondsdirecteuren"
kunnen relatief autonoom besluiten, zonder commissie, met een verantwoording
aan het bestuur. Aan het einde van het seizoen maken ze hun openbaar en hun
visie is onderdeel van publiek debat
en
de fondsdirecteur dient zijn visie op basis van argumenten te verdedigen.
Fondsdirecteuren onderscheiden zich hierin van werkplaats- en theaterdirecteuren,
dat ze geen eigen belangen hebben en hun persoonlijke theatervoorkeuren niet
voorop stellen. Ze zijn dienstbaar aan de ontwikkeling van kunstprodukt
en kunstenaar. Ze schatten daarvan de artistieke potentie en toekomstige publiekspotentie
in en bepalen hun bijdrage aan het initiatief. Zij doen dit in dialoog met
de maker en zijn omgeving zoveel mogelijk op "objectieve factoren",
als recensies, speelbeurten, overige donoren en sponsors en publieksmogelijkheden.
3.
Directe en mondelinge dialoog. Hoe werkt het "Jan Kassies-model"in
concreto? Een kunstenaar maakt een concept en stuurt het op naar een door
hem te selecteren specifieke fondsdirecteur. De kunstenaar vraagt een gesprek
aan met de betreffende fondsdirecteur en verdedigt hier zijn plannen. De fondsdirecteur
vertelt hem in een open gesprek, wat hij over het plan denkt of hij een bijdrage
in het tekort kan geven, voor hoeveel
en onder welke voorwaarden. Zo onstaat een flexibele dialoog en kan een theaterkunstenaar
ook gevraagd worden een plan bij te stellen of aan aaanvullende eisen te voldoen.
(De huidige structuur is inflexibel: Geld of geen geld zonder dialoog).
Wanneer de fondsdirecteur het plan of de kunstenaar niet ziet zitten
geeft hij dat open aan. Zo wordt het
voor iedere autonome theatermaker of groep mogelijk om medestanders en tegenstanders
in de kunstwereld te selecteren en blijven niet alle oordelen verborgen achter
de geloten deuren van een anonieme commissie.
4.
Betaalde fondsdirecteuren. De commissieleden zijn in het "oude
model" onbetaald en hebben een gehonoreerde secretaris zonder formele
invloed. De fondsdirecteuren krijgen in het "nieuwe model" een aantrekkelijke
half-time baan met besluitvormingsmacht. Zij minimaliseren de burocratie
en regelen hun zaken zelf. Zij beoordelen
plannen beoordelen en voeren gesprekken. Zij vormen met autonome theatermakers
en groepen een lange termijnbeleid.
5.Geen
monopolie. Wat van belang is dat er meerdere "Fondsdirecteuren"
zijn, zodat je als theaterkunstenaar niet jarenlang afhankelijk bent van de
specifieke voorkeuren van een Fondsdirecteur. De kunstenaar kan een andere
fondsdirecteur kiezen. Vanzelfsprekend moeten de fondsdircteuren in een regulier
overleg hun keuzes op elkaar afstemmen.
6.
Geen aanvraagtermijn. Er is geen aanvraagtermijn. Het financieringsbestel
dicteert niet de artistieke en produktionele
gang van een kunstprodukt, maar is qua planning dienstbaar aan de ontwikkeling
van het project en haar maker(s). Vanzelfsprekend moet de fondsdirecteur
er voor waken dat hij niet aan het begin van het jaar zijn gehele budget weggeeft
en dit flexibel spreid over het jaar
7.
Afrekenen op resultaten. Iedere gesubsidieerde kunstenaar begrijpt dat
hij artistiek, in speelbeurten en publiekspotentie moet presteren en zal moeten
accepteren dat hij hierop wordt afgerekent. Maar dan oet die afrekening wel
op een faire en doorzichtige wijze plaats
vinden.
Ofwel als een project goed verloopt krijgt hij de volgende keer meer middelen,
als een project minder verloopt of mislukt, moet hij een stapje terug.
8.
Doorstroming naar structureel. In het bestaande 4-jarige kunstenplan
kan een succesvolle theatergroep of maker, pas een keer in de 4 jaar doorstromen
naar structurele subsidie. Deze "wachtkamer" is dodelijk voor de
expansiemogelijkheden van een bepaald "artistiek entrepeneur" en
zijn of haar bedrijf. In een flexibel
en vernieuwd model krijgt iemand die steun die hij op dat moment verdient
en zouden er bijvoorbeeld jaarlijks doorstromingsmogelijkheden moeten zijn
Tot
zover mijn suggesties. Vanzelfsprekend bereid tot een dialoog.
In
afwachting van uw antwoord.
Met
vriendelijke groet,
Ab
Gietelink
(Autonome
theaterkunstenaar)